Verouderde browser

U gebruikt een verouderde browser. DNB.nl werkt het beste met:

Waaraan moet de onderbouwing van de risicohouding ten minste voldoen?

WTP Q&A

Vraag:

Waaraan moet de onderbouwing van de risicohouding ten minste voldoen?

Gepubliceerd: 29 juni 2023

Laatste update: 26 april 2024

Bekijk eerdere versies in het archief

Antwoord:

Op basis van artikel 14t Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling (Besluit uitvoering Pw en Wvb) en de toelichting daarop stelt een pensioenuitvoerder die verantwoordelijk is voor de beleggingen een risicohouding vast per (leeftijds)cohort en onderbouwt deze. Bij de vaststelling van de risicohouding moet de uitvoerder minstens aan vier vereisten voldoen:

  1. een pensioenuitvoerder onderbouwt de vertaalslag van individuele naar collectieve risicopreferenties per (leeftijds)cohort (artikel 14v lid 4, Besluit uitvoering Pw en Wvb)
  2. een pensioenuitvoerder onderbouwt de voor de risicohouding onderscheiden deelnemersgroepen en de cohortgrootte (artikel 14t lid 5, Besluit uitvoering Pw en Wvb)
  3. een pensioenuitvoerder onderbouwt de weging van de informatie uit de bronnen risicopreferentie-onderzoek, wetenschappelijke inzichten en deelnemerskenmerken (artikel 14t lid 3, Besluit uitvoering Pw en Wvb)
  4. een pensioenuitvoerder legt het beleid en de onderbouwing van de risicohouding voldoende gedetailleerd vast, voor pensioenfondsen in de abtn

Toelichting:

Een gedegen onderbouwing en vastlegging van de risicohouding is van belang zodat het proces en de uitkomst van de vaststelling van de risicohouding zo objectief mogelijk, controleerbaar, systematisch en reproduceerbaar zijn voor alle belanghebbenden. Hieronder valt ook een toelichting op de gebruikte kwantitatieve modellen en de daarbij gehanteerde aannames. Met controleerbaar wordt bedoeld dat het proces dusdanig is vastgelegd dat het gevolgde proces is te controleren. Met systematisch wordt bedoeld dat het proces en de uitkomst daarvan ordelijk en samenhangend worden vormgegeven. Met reproduceerbaar wordt bedoeld dat op basis van de vastlegging het proces en overwegingen daarin opnieuw te doorlopen zijn en dat zou leiden tot eenzelfde uitkomst. Het is aan de pensioenuitvoerder om een specifieke invulling te geven aan deze vereisten.

Vaststellen van de risicohouding is zowel een volgtijdig als een Iteratief proces

Artikel 14t, zesde lid Besluit uitvoering Pw en Wvb bepaalt dat de vaststelling en toetsing van de risicohouding plaatsvindt in vier voorgeschreven fasen met in elke fase een duidelijk product of uitkomst, zie ook: Factsheet Risicohouding pensioenuitvoerders.

Deze vier in de regelgeving voorgeschreven fasen bouwen op elkaar voort. Dat de fasen op elkaar voortbouwen betekent niet dat pas na afronding van een fase de volgende fase aanvang kan nemen. Een pensioenuitvoerder kan een iteratief proces gebruiken om tot adequate invulling en afronding van de vier afzonderlijke fases te komen. Omdat de fases op elkaar voortbouwen, brengt dit wel met zich mee dat een volgende fase in het proces grotendeels van de eerdere fasen afhangt. Daarbij geldt verder dat de wettelijke maatstaven voor de risicohouding dienen te volgen uit de in de wet bepaalde bouwstenen zoals bedoeld in artikel 14t, derde lid Besluit uitvoering Pw en Wvb:

  • Uitkomsten van het risicopreferentie-onderzoek;
  • Deelnemerskenmerken; en
  • wetenschappelijke inzichten.

De risicohouding wordt dus niet ex-post afgeleid uit ex-ante bepaald beleggingsbeleid. Een pensioenuitvoerder kan dit aantonen op basis van het gevolgde proces en de onderbouwing van de risicohouding.

Vaststelling per (leeftijds)cohort

Vaststelling van de risicohouding per (leeftijds)cohort vereist een vertaalslag van individuele naar collectieve risicopreferenties. Dit geldt zowel voor de opbouw- als uitkeringsfase. Pensioenuitvoerders geven aan hoe zij deze vertaalslag vormgeven en onderbouwen de gemaakte keuzes. Onderdeel van de onderbouwing is ook hoe wordt omgegaan met slecht vertegenwoordigde leeftijdscohorten.

Een pensioenuitvoerder stelt de risicohouding per (leeftijds)cohort vast voor een groep deelnemers (het collectief). Bijvoorbeeld voor een groep deelnemers in een pensioenfonds, pensioenregeling bij een verzekeraar/PPI of toedelingskring voor een variabele uitkering. Individuele risicopreferenties in een collectief kunnen verschillen, zowel qua risicotolerantie (hoeveel risico een deelnemer wil nemen) als qua risicodraagvlak (hoeveel risico een deelnemer kan nemen). Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn door individuele verschillen in risico-aversie of ‘human capital’.

Wet- en regelgeving schrijven niet voor hoe moet worden omgegaan met deze verschillen in de vertaalslag van individuele naar collectieve risicopreferenties. Een pensioenuitvoerder onderbouwt in hoeverre de verschillen een rol spelen in de vertaalslag. Hierbij kan – onderbouwd - gedacht worden aan het gebruik van mediane of gemiddelde uitkomsten van het RPO of het geven van een zwaarder gewicht aan de preferenties van meer kwetsbare groepen binnen de totale populatie. Als wordt verondersteld dat human capital weinig of juist veel risico bevat, dan zal onderbouwd moeten worden waarom dat voor de deelnemerspopulatie het geval is.

Zoals in de Nota van Toelichting bij het Besluit toekomst pensioenen is beschreven, weegt de pensioenuitvoerder bij de vaststelling van de risicohouding het risico dat kan worden genomen (op basis van onder meer deelnemerskenmerken en wetenschappelijke inzichten) tenminste even zwaar als het risico dat deelnemers willen nemen. Deze weging kan kwalitatief worden gemaakt en hoeft dus niet kwantitatief te zijn.

De risicohouding die op collectief niveau per (leeftijds)cohort wordt vastgesteld, dient voldoende recht te doen aan de individuele risicopreferenties. Om dit te borgen kan een pensioenuitvoerder verschillende deelnemersgroepen definiëren met elk hun eigen risicohouding. Pensioenuitvoerders onderbouwen hierbij hoe zij rekening houden met heterogeniteit van de populatie en eventuele onvoldoende representatie in de beschikbare bronnen bij de vaststelling van de risicohouding. Het is aan de pensioenuitvoerder dit te analyseren en de gemaakte keuzes te onderbouwen en vast te leggen.

Voor de cohortgrootte is het uitgangspunt een maximale omvang van vijf geboortejaren. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien de pensioenuitvoerder op basis van het risicopreferentie-onderzoek, de deelnemerskenmerken en wetenschappelijke inzichten onderbouwt dat dit in het belang is van de deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden of
pensioengerechtigden. De cohortgrootte is niet per definitie gelijk aan de cohortgrootte die is gebruikt voor een deelnemersuitvraag bij het risicopreferentie-onderzoek. Zo kan het aantal respondenten meespelen bij de cohortgrootte van het risicopreferentie-onderzoek, terwijl dit aantal in beginsel niet relevant is voor de fijnmazigheid van de vormgeving van het beleggingsbeleid waarvoor de vast te stellen risicohouding het uitgangspunt vormt.

Het vaststellen van de risicohouding wordt gebaseerd op in ieder geval de uitkomsten van het risicopreferentie-onderzoek, deelnemerskenmerken en wetenschappelijke inzichten. De pensioenuitvoerder onderbouwt hoe en in welke mate deze elementen hebben bijgedragen aan de vastgestelde risicohouding.

Het gebruik van marges bij het vaststellen van de risicohouding is, mits onderbouwd, toegestaan

Veranderende economische omstandigheden, gereflecteerd in de door DNB beschikbaar gestelde uniforme scenario-sets, hebben invloed op de maatstaven voor de risicohouding. Het vaststellen van enge grenzen voor de risicohouding kan leiden tot frequente beleidsaanpassingen. Overschrijding van de grenzen van de risicohouding dient door een pensioenuitvoerder immers binnen afzienbare tijd gecorrigeerd te worden door de toedelingsregels en/of het beleggingsbeleid aan te passen.

Voor een duurzaam te voeren beleid kan een pensioenuitvoerder onderbouwd kiezen voor het hanteren van marges. De pensioenuitvoerder bewaakt de balans tussen een voldoende richtinggevende begrenzing voor de toedelingsregels en het beleggingsbeleid en een robuust meerjarig beleid waarbij niet stelstelmatig de grenzen van de risicohouding worden overschreden als gevolg van exogene factoren. In het geval van veranderende economische omstandigheden betekent dit dat een balans wordt gezocht tussen een marge die ruimte biedt om reguliere fluctuaties in marktvolatiliteit/-sentiment op te vangen, maar tegelijkertijd eng genoeg is om signalen van structurele veranderingen in de economische en financiële omgeving te vangen die zouden moeten leiden tot bijstelling van beleid. Als dit type marges toegepast worden, is het van belang goed te onderbouwen dat de risicohouding inclusief toevoeging van eventuele marges ook nog steeds aansluit bij de risico’s die deelnemers kunnen en willen lopen.

Deze Q&A is aangepast per 26 april 2024. De wijzigingen hebben betrekking op:

  • Er is in de toelichting een nieuwe paragraaf toegevoegd over het iteratieve proces.
  • De eerste twee alinea’s bij de paragraaf “Vaststelling per (leeftijds)cohort” zijn beperkt aangepast en er is een nieuwe derde alinea toegevoegd. Dit zijn tekstuele aanpassingen.
  • Er is aan het eind van de Q&A een nieuwe paragraaf toegevoegd over het gebruik van marges.

Disclaimer

Q&A’s bieden nader inzicht in de beleidspraktijk van DNB doordat we daarin wettelijke toezichtregels interpreteren. Onder toezicht staande instellingen kunnen ook op andere wijze aan de wet- of regelgeving voldoen. Instellingen moeten daarbij wel gemotiveerd aan DNB kunnen aantonen dat zij met hun invulling voldoen aan de wet- of regelgeving. Voor een nadere toelichting op de status van de beleidsuitingen van DNB zie de Leeswijzer beleidsuitingen DNB op Open Boek Toezicht.

Relevante wet- en regelgeving

  • Artikel 52b van de Pensioenwet
  • Artikel 63b van de Wet verplichte beroepspensioenregeling
  • Artikel 14t en 14v Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling