Antwoord:
De toekomstige uitvoeringskosten zijn ‘verwachte uitgaande kasstromen die voortvloeien uit de tot de datum van vaststelling opgebouwde pensioenverplichtingen’ als bedoeld in artikel 2, eerste lid Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen (Besluit FTK) (op grond van artikel 126, eerste lid Pensioenwet).
De verplichting tot het aanhouden van een voorziening voor uitvoeringskosten geldt ongeacht het soort pensioencontract dat een pensioenfonds uitvoert. Door het aanhouden van een adequate voorziening voor toekomstige uitvoeringskosten is het pensioenfonds in staat deze uitvoeringskosten naar verwachting onder alle omstandigheden geheel zelf te kunnen dragen zonder daarbij afhankelijk te zijn van toekomstige bijdragen. Er zijn geen omstandigheden die het treffen van een adequate kostenvoorziening onnodig maken. Ook bijvoorbeeld een laag ingeschatte kans dat de uitvoeringsovereenkomst wordt opgezegd maakt dit niet anders.
Het resultaat op kosten kan niet verwerkt worden in de persoonlijke pensioenvermogens en de solidariteits-/risicodelingsreserve, het pensioenfonds draagt dus het kostenrisico. Een pensioenfonds houdt de kostenvoorziening separaat in stand als onderdeel van de technische voorzieningen voor risico van het fonds. De kostenvoorziening maakt geen deel uit van de voorziening pensioenverplichtingen voor risico van de deelnemers.
Soorten kosten waarvoor een voorziening uitvoeringskosten moet worden aangehouden
Een pensioenfonds houdt een voorziening aan voor alle toekomstige kosten in verband met de uitvoering van de bij het pensioenfonds ondergebrachte regelingen, die voortvloeien uit de tot de datum van vaststelling opgebouwde pensioenverplichtingen. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de kosten die voortvloeien uit de reeds opgebouwde pensioenaanspraken en –rechten zoals administratie, informatieverstrekking en de operationele kosten voor het doen van uitkeringen, maar bijvoorbeeld ook kosten voor de reeds opgebouwde pensioenaanspraken, zoals die van bestuur en bestuursondersteuning, advies en controle, vallen daar onder.
Kosten die horen bij de opbouw van nieuwe aanspraken van actieve deelnemers, zoals incassokosten, horen daar niet bij. Kosten die rechtstreeks verband houden met vermogensbeheer zijn geen onderdeel van de kostenvoorziening.
Vaststelling van de hoogte van de voorziening
Ter bepaling van de kostenvoorziening dient een pensioenfonds een realistische en concrete inschatting te maken van de toekomstige uitvoeringskosten voor de afwikkeling van de tot de datum van vaststelling opgebouwde pensioenverplichtingen. Het fonds zal hiervoor een kostenmodel moeten hanteren, waarbij de verwachte kosten-kasstroom wordt berekend op basis van parameters zoals bijvoorbeeld aantallen (gewezen) deelnemers en gepensioneerden (de omvang van het pensioenfonds). De ontwikkeling van vaste kosten-componenten zoals bijvoorbeeld de kosten voor advies en controle, is ook zo’n parameter. Daarbij dient rekening te worden gehouden met toekomstige inflatie. De kasstroom wordt contant gemaakt o.b.v. de gepubliceerde DNB rentetermijnstructuur.
De hoogte van de kostenvoorziening wordt berekend in euro’s. Een tot invoering van de Wtp veel gebruikte werkwijze is om de kostenvoorziening vervolgens uit te drukken als percentage van de technische voorziening. In het geval dat het gaat om het uitdrukken van de kostenvoorziening als percentage van een technische voorziening voor risico deelnemers is deze werkwijze niet geschikt omdat de volatiliteit van de technische voorziening geen verband houdt met de volatiliteit van de kostenvoorziening. De kostenvoorziening als percentage van de technische voorziening zal daardoor jaarlijks fluctueren.
Vaststelling voorziening uitgaande van toekomstige liquidatie
Een pensioenfonds mag bij de vaststelling van de voorziening uitgaan van een toekomstig moment van overdracht (liquidatie). Het pensioenfonds moet wel concreet kunnen aantonen dat een overdracht op dat toekomstige moment tegen de (in de berekening) voorgestelde condities ook voldoende realistisch is. Als een pensioenfonds het voornemen om over te gaan tot liquidatie onder bepaalde omstandigheden (zoals de condities voor opzegging van de uitvoeringsovereenkomst of het bereiken van een bepaalde schaalgrootte) wil meenemen bij de vaststelling van de kostenvoorziening, dan moet het pensioenfonds dit samen met de beschrijving van die omstandigheden vastleggen in de relevante fondsdocumenten. Mogelijk overnemende pensioenuitvoerders zullen voor de over te nemen pensioenregeling(en) en fondspopulatie een kostenvoorziening in rekening brengen. Het pensioenfonds moet daarover fondsspecifieke informatie verzamelen. Dit is nodig om het voornemen om onder bepaalde omstandigheden over te gaan tot liquidatie zo concreet mogelijk mee te kunnen nemen bij de vaststelling van de eigen kostenvoorziening.
Als een pensioenfonds in de berekening rekening houdt met een liquidatie op lange termijn (conform ABTN), kan een pensioenfonds mogelijk minder gedetailleerde gegevens verkrijgen over de dan geldende tarieven voor kosten. Dit kan mogelijk worden ondervangen door ervaringscijfers voor vergelijkbare pensioenfondsen (bijvoorbeeld qua omvang, gemiddelde aanspraak, samenstelling, pensioenregelingen) of door gangbare tarieven te hanteren die de fondsspecifieke situatie benaderen.
Een pensioenfonds mag hierbij geen rekening houden met (een verschil in) andere grondslagen bij een overnemende pensioenuitvoerder.
Liquidatie en overdracht heeft een bepaalde doorlooptijd en gaat daarnaast gepaard met extra uitvoeringskosten. Een pensioenfonds moet inzichtelijk maken hoe het met deze kosten rekening houdt.
Vastlegging van de berekeningsmethode
Een pensioenfonds legt de methode voor het berekenen van de technische voorzieningen voor uitvoeringskosten op grond van artikel 25 Besluit FTK vast in de ABTN. Bij de methode geeft het fonds een onderbouwing en beschrijving van de methode en de uitgangspunten (inclusief de parameters die in het kostenmodel worden gehanteerd). Deze methode blijft op grond van artikel 126, tweede lid onderdeel c PW in principe van boekjaar tot boekjaar ongewijzigd.